Gepubliceerd op 24-02-2020

Ei

betekenis & definitie

Het begrip ei heeft 2 verschillende betekenissen:

1. ei - EI, o. (-eren, -ers), (plantk.) onontwikkeld zaadje;
— (dierk.) de vrouwlijke voortbrengende cel waaruit (na de bevruchting door het manlijk zaad doorgaans) het embryo ontstaat; vogelei, inz. kipei; eieren leggen;
— (spr.) altijd een ei of een kieken, altijd wat;
— zij gaat alsof zij op eieren gaat, gaat langzaam en voorzichtig, loopt trotsch, nuffig;
— (fig.) die kakelen wil moet eieren leggen, wie veel praats wil hebben, moet ook wat uitvoeren;
— een eitje met iem. te pellen (schillen) hebben, iets onaangenaams te bespreken;
— zijn eieren verloren leggen, iets verrichten, dat tot zijn eigen nadeel zal uitvallen
— als dat ei breekt, zal het ruiken (stinken), dat is eene ingewikkelde zaak, vol gemeenheden; ook gezegd om aan te duiden dat er wat fraais aan het licht zal komen, indien twee personen die nogal eens wat hebben uitgehaald, ruzie krijgen;
— hij wil er ei of kuiken van hebben, hij wil weten, hoe het met de zaak staat;
— het is koek en ei met hen, zij zijn dikke vrienden;
— dat zijn Lucaseieren, er komt niets van te recht;
— het ei van Columbus, ter aanduiding van iets dat iedereen kan, alleen als een ander het voorgedaan heeft;
— pas uit het ei gekropen (of gekomen), nog jong en onervaren;
— het ei wil wijzer zijn dan de hen, kinderen, jongelui willen het beter weten dan hun oudere;
— elkander gelijken als het eene ei het andere, elkander gelijken als twee druppels water:
— hij slaat er naar. als de blinde naar het ei, hij raadt er naar;
— iem. het ei uit zijn gat vragen, alles willen weten, onbescheiden vragen;
— (gemeenz.) het is er zoo vol als een ei, er kan niemand meer bij (in eene zaal);
— de hen die gouden eieren legt, slachten, in eens te veel voordeel willen hebben en daardoor zichzelf nadeel berokkenen;
— heter een half ei dan eene ledige dop, beter wat, dan niets;
— een ongelegd ei, een onzeker ei, aan beloften heeft men niet veel;
— hij kiest eieren voor zijn geld, hij is met minder dan hij verlangde tevreden;
— voor een appel en een ei, uiterst goedkoop, bijna voor niets;
— (gemeenz.) het ei is vuil bij haar, zij moet bevallen;
— hij kreeg de kip met het ei, van een man, die eene weduwe met een kind huwt;
— (gemeenz.) men kan hem wel een ei in het gat gaar braden, schertsend gezegd van iemand die in hooge mate ongerust, bevreesd is;
— (gemeenz.) zij loopt rond als eene hen die een ei moet leggen, weet niet wat te beginnen, is nu hier dan daar;
— (ook een ei ophebben, met een ei zitten);
— op eieren gaan (loopen), zeer voorzichtig gaan
— (gew.) den boel van eiers maken, iets breken en daardoor iets vuil maken, bederven;
— met eiers gooien, (met Paschen in eene weide);
— het ei van eene spier, de buik der spier, wanneer die stevig samengetrokken is, inz. bij de tweehoofdige armspier. Eitje, o. (-s, eiertjes).

2. ei - EI, tw. uitroep van vreugde, van verlangen, verwondering enz.