(viel neder, is nedergevallen), op den grond vallen : hij viel dood neer;
— werken tot men er bij neervalt, tot men niet meer kan;
— neerknielen (uit eerbied): zij vielen voor zijn aangezicht neder; de vrouw kwam en viel voor hem neder;
— instorten : totdat uwe hooge muren nedervallen;
— van boven neerkomen : er is een slagregen neergevallen;
— neerstrijken, gaan zitten (van vogels): waar zouden die patrijzen neergevallen zijn ? op een stoel neervallen, op onhebbelijke wijze er op gaan zitten. NEDERVALLING, v. het nedervallen.