Naloopen (liep na, heeft en is nageloopen), achter iem. loopen, iem. of iets volgen: de meisjes naloopen; die hond loopt zijn meester overal na;
— (fig.) het geluk liep hem altijd na, hij was altijd gelukkig;
— iemands steun, hulp, bescherming zoeken; een dominee naloopen, altijd bij hem ter kerk gaan;
— nagaan, toezicht houden op, behartigen: hij heeft het veel te druk, hij kan alles niet naloopen; aan zoo’n zaak is heel wat na te loopen, daar is heel wat zorg en moeite aan verbonden;
— te langzaam loopen (van een uurwerk);
— stremmen, dik worden. NALOOPING, v. het naloopen.