Gepubliceerd op 06-09-2018

Geluk

betekenis & definitie

GELUK, o. de fortuin, het biinde toeval, inz. van een gunstigen loop der omstandigheden, de voorspoed die iem. de beurt valt; het geluk dient hem,is met hem; het geluk begunstigt mijn oogmerk; hetgeen wij verdienste noemen, is vaak het werk van ’t blind geluk (de geblinddoekte Fortuin);

— hij heeft zijn geluk vergooid, eene gunstige gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan;
— dat is meer geluk dan wijsheid (of verstand), gelukkige uitslag die niet aan eigen overleg te danken is, inz. gezegd wanneer iets tegen verwachting goed afloopt;
— (w. g.) dat is meer geluk als (den) eigen (of als zijn eigen), dat is een bijzonder, buitenkansje;
— hij mag nog van geluk spreken, het had nog slechter kunnen afloopen;
— het geluk ligt in een klein hoekje, men kan nooit weten hoe een klein gelukkig toeval ons onverwachts komt begunstigen;
— het geluk is de wereld nog niet uit, (scherts ) wanneer aan iemand, die groote verwachting had, eene kleinigheid ten deel valt;
— beter een ons geluk dan een pond wijsheid (of verstand), geluk brengt iemand verder dan wijs overleg:
— voorspoed bij hetgeen men onderneemt: hij heeft geluk in zijne zaken, geluk in het spel; zij streden met afwisselend geluk, nu eens was de zege aan de eene zijde, dan weer aan de andere;
— zijn geluk beproeven, eene kans wagen
— op goed geluk af, zonder berekenend overleg, maar toch in de hoop op een goeden uitslag;
— hij is drie dagen vóór zijn geluk geboren, hij handelt te voorbarig en slaagt daardoor niet;
— voorspoed, de aangename toestand waarin men verkeert, wanneer men al zijne redelijke eischen bevredigd ziet; het aardsch, het wereldsch geluk, de zegen die huisgenooten met en door elkander genieten;
— in iemands geluk deden, zich met hem daarover verheugen;
— hij maakte mij deelgenoot van zijn geluk, verhaalde mij het hem ten deel gevallen geluk;
— iem. geluk wenschen, hem veel geluk toewenschen, hem alle heil en zegen toewenschen, vgl. GELUKWENSCHEN; geluk er mee! (zegenwensch bij het toeslaan van een koop), moge het (gekochte) u geluk aanbrengen;
— geluk op reis goede reis;
— (Z. A ) geluk ook, wel gefeliciteerd, prosit;
— (fig.) van geliefde personen, in wier bezit men zich gelukkig rekent: zij was mijn troost, mijn geluk;
— een gunstig toeval, een aangenaam voorval, eene blijde gebeurtenis het was een geluk voor hem, dat er juist iem. was, die hem helpen kon; hij had het geluk het kind van een anders wissen dood te redden; er is geen ongeluk zoo groot, of er is nog een geluk bij; wat een geluk, dat ik dien brief nog niet heb verzonden !; het was zijn geluk dat hij zwemmen kon, eenders was hij zeker verdronken;
— bij geluk, door een gelukkig toeval, gelukkigerwijze;
— het geluk hebben, (beleefdheidsformule), het voorrecht, het genoegen hebben ik hoop nog vaak het geluk te hebben u bij mij te zien;
— het behaaglijk gevoel van dengene, die al zijne redelijke wenschen bevredigd ziet en zich verheugt over de hem ten deel gevallen zegen zijn gelaat blonk van geluk; dat waren dagen vol geluk; was zij nu maar hier, dan was mijn geluk volkomen;
— (scherts.) je geluk hangt er niet van af, ge behoeft er u niet zoolang over te bedenken, het is zoo gewichtig niet. GELUKJE, o. (-s), een klein geluk, een buitenkansje: er moet een gelukje bij, het moet wat meeloopen; ik mocht ook wel eens zoo’n gelukje hebben.