Nagel m. (-s, -en), hoornachtige verharding van de opperhuid op de bovenzijde der laatste vingerleden van voet en hand (ook aan de pooten van sommige dieren): zijne nagels knippen; lange, korte nagels; met de nagels krabben; de nagel groeide in het vleesch; de kat kan hare nagels intrekken;
— op zijne nagels bijten, ten teeken van ongeduld, (ook) van diep nadenken;
— (spr.) iemands nagels korten, hem in zijne macht bedwingen;
— zijne nagels scherpen, zich schrap zetten;
— zij heeft klauwen en nagels, is een recht boos wijf;
— (plat) daar zul je met je nagels af blijven, met je vingers;
— (plat) hij heeft geen nagel om zijn kont (of gat) te krabben, hij bezit totaal niets;
— voorste gedeelte van den bek eener gans.