Gepubliceerd op 27-09-2018

Nagel (2)

betekenis & definitie

Nagel m. (-s), kleine dunne spijker: draadnagel; ik zal er maar een paar nagels inslaan;

— hoefnagel: het paard heeft een nagel verloren;
— (Zuidn.) nagels met koppen slaan, doorslaande bewijzen geven; den nagel op den kop treffen, iets juist treffen;
— houten pin; (scheepsb.) ronde, langwerpige houten cilinder waarmede de buitenhuidsplanken vastgemaakt worden;
— (spr.) dat is een nagel aan mijne doodkist, dat verdriet zal mijn dood verhaasten; (ook) iemand die veel verdriet veroorzaakt;
— kruidnagel, zekere specerij;
— (gew.) sering;
— (plantk.) het onderste, steelachtig versmalde deel van vele bloembladen. NAGELTJE, o. (-s).

< >