Krabben (krabde, heeft gekrabd), krauwen (met de nagels, pooten): de kat krabt; de jongen heeft me gekrabd; zijn hoofd krabben;
— zich achter de ooren krabben, ten teeken van twijfel, verlegenheid of teleurstelling;
— hij komt er met krabben en bijten, met heel veel moeite; schrapen, afschrapen;
— ’t is krabben op den naad, (van eten) ’t is op, ’t is de dood in den pot;
— den bovengrond omwoelen;
— aardappels rooien. KRABBING, v. (-en), het krabben; gekrab.