GRIJPEN, (greep, heeft gegrepen), de hand uitstrekken om iets te vatten, iets met de hand beetpakken, om het vast te honden, te bemachtigen hij greep naar het mes, dat op tafel lag; de wouw schoot neer en greep het kieken;
— voor het grijpen liggen, in overvloed voor de hand liggen;
— iets voor het grijpen hebben, (fig.) het zonder de minste moeite kunnen verkrijgen;
— dat bericht is uit de lucht gegrepen, verzonnen;
— al wat hij grijpen en vangen kon, nam hij mee, al wat hij maar bemachtigen kon;
— de dief werd gegrepen, gevat, gevangen genomen;
— de machinist werd door de machine gegrepen en onmiddeéllijk gedood, medegesleurd en verpletterd;
— beetpakken, om het gegrepene tegen te houden hij greep het paard bij den teugel; plotseling werd ik bij den arm gegrepen; de gelegenheid bij de haren grijpen, zie GELEGENHEID;
— (fig.) het greep hem in de ziel (in het gemoed), deed hem krachtig aan, ontroerde hein diep;
— vastgrijpen, om iets te redden of voor een gevaar te behoeden het kind was te water gevallen, als ik het niet gegrepen had; de drenkeling greep de sloep, om zich drijvende te houden;
— iets aanvatten, met of zonder een bepaald doel: hij greep zijn hoed en ging heen; hij greep haar hand en hield die langen tijd in de zijne;
— naar het zwaard grijpen, zich tot den aanval (of tot zelfverdediging) gereedmaken;
— naar de pen grijpen, zich tot schrijven zetten;
— het publiek grijpt begeerig naar elken nieuwen roman van dezen schrijver, koopt on leest het boek gretig;
— in iets grijpen, ergens in tasten, (ook) bij vergissing er de hand in slaan hij greep in de modder;
— aanraken, beroeren men kan den regen haast grijpen, gezegd dat het zal gaan regenen en de regenwolken zoo laag hangen, dat men zou meenen, ze met de hand te kunnen aanraken;
— eene tastende beweging met hand of arm maken de kleine begint al te grijpen; hij greep om zich heen, tastte in het ronde;
— de ziekte grijpt steeds verder om zich, woekert voort;
— vatten het anker grijpt, vat grond;
— (van deelen van werktuigen) de tanden der raderen van eene machine grijpen in elkaar;
— (van paarden) bij het draven met den toon van den achterhoef het ijzer of de ballen van den voorvoet raken: het aanslaan, grijpen of in de ijzers slaan kan verschillende kwetsuren veroorzaken;
— (Zuidn.) vatten, pakken, houden inkt grijpt niet op geolied papier, (fig.) noch smeeking, noch bedreiging grijpt op zijn hart;
— (Zuidn.) (van bier) beginnen te gisten, te gijlen zoohaast het bier gegrepen is. doet men het in tonnen;
— moed grijpen, moed vatten: grijp moed, mijn kind;
— uit het leven gegrepen, aan de werkelijkheid ontleend dat tafereeltje is uit het leven gegrepen;
— stand grijpen, ontstaan de verwarring die sedert had stand gegrepen;
— plaats grijpen, plaats hebben, geschieden: eene vreeselijke gebeurtenis heeft hier plaats gegrepen. GRIJPING, v.