Monnik m. (-en), (eigenlijk alleenlevende) iem. die afgezonderd van de wereld in een klooster leeft, ongehuwd blijft en zich geheel aan den godsdienst wijdt; verloopen monnik, die het monnikenleven heeft vaarwel gezegd;
— (spr.) gelijke monniken gelijke kappen, menschen van dezelfde soort hebben gelijke eigenschappen; (ook) menschen van dezelfde soort hebben dezelfde rechten, moeten op dezelfde wijze behandeld worden;
— ’t zijn niet allen monniken die kappen dragen, naar het uiterlijk kan men het innerlijk niet beoordeelen;
— de kap maakt den monnik niet;
— soort van ongehoornde Drentsche schapen;
— (bouwk.) stijl onder het kruispunt van formeelen, bij het bouwen van kruisgewelven;
— spil van eene wenteltrap;
— eene soort van stalen stempel om gaten te ponsen; eene soort van bedwarmer;
— (zeew.) buskruit, met azijn gemengd, dat vroeger tusschendeks tot luchtzuivering gebrand werd;
— betingbalk. MONNIKJE, o. (-s).