Mondstuk o. (-ken), dat deel van een blaasspeeltuig, hetwelk in den mond genomen wordt; deel van een paardengebit;
— kunstgebit;
— deel van een kanon, van het middelstuk tot aan den mond;
— (fig.) de mond : een goed mondstuk hebben, flink kunnen spreken; (Z. A.) woordvoerder voor anderen: hij was het mondstuk der ontevredenen.