Loef v. (zeew.) loefboord, loefzijde: zijde van het schip waarop de wind staat, windzijde; de loef hebben, d. i. den bovenwind; te loef van ons, aan de windzijde van ons;
— loef houden, goed bij den wind zeilen;
— een schip de loef afsteken, afknijpen, afwinnen, het voordeel van den wind bekomen, loefwaarts van een schip komen;
— (fig.) iem. de loef afsteken, hem vooruitkomen, vooruitstreven, overtreffen.