Wat is de betekenis van Kunnen?

2023-12-09
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kunnen

kunnen - Werkwoord 1. (modl) in staat zijn Je kunt daarover nog veel meer zeggen. 2. (Limburg) kennen. kunnen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kunne Woordherkomst afkomstig van: Middelnederlands: connen Oudernederlands: kunnan G...

2023-12-09
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

kunnen

kunnen - onregelmatig werkwoord uitspraak: kun-nen 1. in staat zijn het te doen ♢ zij kan mooi tekenen 1. ik kan niet [ik heb andere afspraken] 2. ik kan er niets...


Direct alle 12 resultaten bekijken?

Word vriend van Ensie!

2023-12-09
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Kunnen

moet - dat moet mogelijk zijn. Modieuze uitdr., vooral populair onder jongeren. Jaren tachtig. The Smiths op TW’87: moet kunnen! (Humo, 18/12/86) Als dat alles was dan zou het nog wel te harden zijn, indachtig de kreet voor '87: Moet kunnen! (Oor, 24/01/87) Moet kunnen in Toppop, vind ik. (Popfoto, februari 1987) De Volkskrant vroeg enige tijd...

2023-12-09
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

kunnen

Kunnen functioneert in verwensingen die felle afkeer, woede en onverschilligheid uitdrukken. Zonder uitputtend te willen zijn, noem ik: je kunt de (hoogste) boom in; je kunt mijn gat kussen; je kunt de pot op; je kunt het lazarus krijgen; je kunt het lazarus genieten; je kunt naar de donder lopen; je kunt voor mij in bonken vallen; je kun...

2023-12-09
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

kunnen

: kunnen met (kon, heeft gekund), opgewassen zijn tegen (een persoon). Ze is daarom zeer gevreesd op het erf. De enige die ‘met haar kan' ( ) is Ettiré , de grappenmaker (Dobru 1968a: 27).-: kan het zijn, liefst, zo mogelijk. De patiënten moeten dagelijks, kan het zijn, door eenen geneeskundigen persoon bezocht worden, of an...

2023-12-09
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Kunnen

v., kinne, k o e, k i n n e n (k i n d); ergens tegen —, earne oer kinne; er niet bij —, it sa mâl, bryk net oankinne; kwaad —, kwea meije; het kan er niet af, it kin net lije; het kon beter, it hâldt net oer; ermee door —, sahwat sjamperje kinne; evenveel &m...

2023-12-09
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kunnen

(kon, heeft gekund), 1. de geschiktheid, het door aanleg of oefening verkregen vermogen bezitten het genoemde of uit het verband blijkende te doen: hij kan goed zingen, biljarten; kun-je zwemmen ? ; ik kan die taal wel lezen, maar niet goed spreken; hij kon nog niet lezen; — ook met (voor)naamw. object: hij kan...

2023-12-09
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

kunnen

kon of konde, heeft gekund; 1. in staat zijn, bij machte zijn, vermogen; mogelijk zijn: hij kon niet meer spreken; dat kan niet, is niet mogelijk; dat kan hij (zich veroorloven); tegen iets kunnen, iets kunnen verdragen; ergens niet uit kunnen, het niet begrijpen; 2. hulpww. van wijze: hij kan wel verongelukt zijn, het is mogelijk, dat.

2023-12-09
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

kunnen

(’kunnən) (ik kan, wij kunnen; hij kon. zij konden ; heeft gekund) [~ kennen] I.1. Algm. kennen: hij kan een kunstje mei kaarten. 2. Inz. de kennis of de geestelijke geschiktheid hebben om iets te doen: niet lezen of schrijven; ik kan die (biljart)bal niet maken; de soldaten dat schot wel degelijk. → gans. II. Uitbr. [van I 2] 1. va...

2023-12-09
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

kunnen

(kon, konden, heeft gekund), (overg. en onoverg.; moeilijk te scheiden), 1. de geschiktheid, het door aanleg of oefening verkregen vermogen bezitten het genoemde of uit het verband blijkende te doen: hij kan goed zingen, biljarten; kun je zwemmen?; ik kan die taal wel lezen, maar niet goed spreken; ook met (voor)naamw. object: hij kan dat niet; hij...

2023-12-09
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Kunnen

KUNNEN, (kon of konde, heeft gekund), in staat zijn, bij machte zijn, vermogen geloof mij, ik kan u niet helpen; ik heb niet kunnen komen; een rnensch kan toch niet alles weten; ik zal doen, wat ik kan; — verstand hebben van, kennen, weten (alleen voor eene onbep. wijs, inz. van iets, dat men door oefening machtig wordt) ik kan zingen, zwemme...

2023-12-09
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Kunnen

Kunnen, ow. ong. (ik kon of konde, heb kunnen of (oudt.) gekonnen), in staat zijn, bij magte zijn, vermogen; het kan zijn, het is mogelijk; het kan niet (geschieden); er kan (gaat) maar ééne kan in dit tonnetje.