Gepubliceerd op 13-09-2018

Kruis

betekenis & definitie

KRUIS, o. (-en), (oudt.) een recht opstaande stijl met een dwarshout, waaraan iem. de doodstraf onderging; inz. het kruis, waaraan Jezus is gestorven iem. aan het kruis daan, nagelen; van het kruis afnemen; aan het kruis hangen; door den zoendood aan het kruis;

— St. Antoniuskruis, dat den vorm eener T heeft;
— St. Andries- of Bourgondisch kruis, het X-vormige;
— gaffelkruis, dat de gedaante eener Y heeft; Grieksch kruis
—+
— Latijnsch kruis ♰; (fig.) het lijden aan het kruis (van Christus), wederwaardigheid, ramp, tegenspoed, onheil: het kruis van Christus dragen, lijden zooals hij geleden heeft;
— God geeft kracht naar kruis;
— zijn eigen kruis dragen, met moeite en wederwaardigheden te worstelen hebben;
— elk huis heeft zijn kruis, ieder heeft wat, dat hem verdriet veroorzaakt;
— huizen zijn kruizen, huurders geven leed;
— het is een kruis met dien jongen, die bezorgt ons heel wat last, heel wat verdriet;
— deze plaats is een kruis geweest voor alle vertalers, heeft zeer veel moeite en zorg gegeven;
— huiskruis, huiselijk verdriet, (scherts.) echtgenoot;
— zinnebeeld der Christelijke (later inz. der R.-K.) kerk, van het Christendom het kruis op kerktorens en graven; eene prediking van 't kruis onder bloeddorstige barbaren;
— (dicht.) als het kruis overwon en de maanstander dook, was hij niet de voorste en de zegerijkste ook ?; wees, Karel! een Hamer die verplet en wat nog kruis belijdt van Mekka's dwang ontzet;
— het teeken des kruises, als middel om zich tegen de listen en lagen van den duivel te vrijwaren een kruis maken, slaan, bij de Katholieken o. a. vóór en na het gebed;
— iem. het heilig kruis achterna geven, een kruis achter zijn rug maken, hopen dat hij nooit meer terugkomt;
— (spr.) wie het kruis heeft, zegent zich, wie gelegenheid heeft om zich te bevoordeelen, maakt er gebruik van;
— een kruis(je) over iets maken, er niet meer over spreken, er verder geen gewag van maken;
— afbeelding van het kruis van Christus als vrouwenhalssieraad, een godsdienstig-kerkelijk teeken een gouden kruis aan een ketting om den hals dragen;
— (hist.) als zichtbaar teeken gedragen op de kleeding, vandaar het kruis nemen, dienst nemen onder de kruisvaarders, naar het Heilige Land trekken;
— het Malthezerkruis, een wit kruis op een zwarten mantel, gedragen door de ridders der Malthezer-orde;
— (bij uitbreiding) achtpuntig of gewoon kruisvormig eereteeken het ijzeren kruis, Pruisische ridderorde;
— het metalen kruis, Nederlandsch eereteeken, vervaardigd uit het geschut, in 1831 op de Belgen veroverd en geschonken aan hen die den tiendaagschen Veldtocht hebben meegemaakt; (ook) naam der in Nederland bestaande vereeniging ter herinnering aan den volksgeest van 1830 en 1831;
— het kruis van Lombok, voor hen die aan de expeditie naar Lombok in 1896 hebben deelgenomen;
— het roode kruis, teeken van eene vereeniging, in 1861 opgericht, die ten doel heeft de ellenden van den oorlog zooveel mogelijk te verzachten en inz. gewonde en zieke soldaten te verplegen en te beschermen; (ook) die vereeniging zelf;
— het witte kruis, Nederlandsche vereeniging ter bestrijding van besmettelijke ziekten, ter verpleging en verzorging van zieken en ter bevordering der volksgezondheid, in 1874 opgericht;
— het groene kruis, gelijksoortige vereeniging in 1900 opgericht; het groene kruis houdt zich bezig met wijkverpleging, verbandcursussen, bakercursussen, verspreiding van hygiënische voorschriften; het richtte een ontsmettingsdienst in, zendt vacantiekolonies uit, stelt verpleegsters ten dienste van het publiek enz.;
— kruisvormig teeken op kerkhoven; evenzoo op munten, zijde van het muntstuk, waarop een kruis is gestempeld kruis of munt, zeker kinderspel (met muntstukken), nu vaak, wijl de munt veranderd is, kop of letter (niet zelden verkort tot let) geheeten; kruis noch munt hebben, geen geld hebben;
— kruisvormig teeken, dat zij, die niet schrijven kunnen, plaatsen als onderteekening;
— (muz.) teeken voor eene noot, aanduidende, dat die noot een halven toon moet worden verhoogd (
— dubbel kruis, teeken voor eene noot, dat eene dubbele verhooging aanduidt (X);
— een tiental (om de overeenkomst in vorm tusschen het Rom. cijfer X en het liggende kruis): de drie kruisjes achter den rug hebben, ouder zijn dan dertig jaar;
— verwijzingsteeken, teeken om iets te onthouden enz. daar zullen we eens een kruisje bijzetten;
— kruisvormige figuur de beenen over kruis leggen, zoo dat ze een kruis vormen;
— den molen in het kruis zetten, de roeden van een molen, als hij stilstaat, overschuin plaatsen;
— (bouwk.) over 't kruis, gemeten langs het kruis dat gevormd wordt door de lijn van de grootste lengte en die van de grootste breedte; (van boomen gezegd) in doorsnede;
— (ontl.) stuit (van den mensch), het hoogere gedeelte op den rug van paard, ezel enz. aan het einde van de ruggegraat; het gedeelte van de lendenen tot aan den wortel van den staart;
— (kleerm.) plaats waar de twee pijpen eener broek samenkomen en de naden een kruis vormen; (ook) vierkante lap op die plaats die broek is te nauw in het kruis; een nieuw kruis in eene broek zetten;
— (bouwk.) kruiskozijn, van een venster;
— (wisk.) vizier van een graadboog;
— (pap. boekdr.) kruk, ferlet, zie dat woord;
— kruisvormige verbinding van gevest en handbeschermer (aan degens, dolken enz.);
— kruisvormige insnijding in den baard van een sleutel; overeenkomstige reep in een slot;
— de as van een molen met de beide roeden;
— (scheepst.) kruis van een anker, verbreeding van de schacht van onderen, waaraan de armen bevestigd zijn; kruis in het touw, halve slag in den kabel; over kruisvaren schaveelen;
— (kaartsp.) klaveren;
— (sterr.) zuiderkruis, zie aldaar.