Kraaien (kraaide, heeft gekraaid), (w. g.) een geluid maken als eene raaf of kraai, krassen;
— het geluid der hanen maken;
— voor het kraaien van den haan, ’s morgens heel vroeg;
— geen haan zal er naar kraaien, niemand zal er van hooren, het zal nooit bekend worden;
— zijn haan moet altijd koning kraaien, hij moet altijd zijn zin hebben of gelijk hebben;
— den rooden haan laten kraaien, brandstichten;
— (van kleine kinderen) een kraaiend geluid voortbrengen, dat van plezier getuigt;
— openbaar uitschreeuwen: victorie kraaien; oproer kraaien.