Koteren (koterde, heeft gekoterd), uitstooten tusschen de tanden; zich van een tandenstokertje bedienen;
— (fig.) (gew.) iem. koteren, hem jagen, hem geen rust laten.
— (Zuidn ) tergen, kwellen; wegjagen, wegdrijven: ze hebben hem uit zijn huis gekoterd; (ook) vechten, slaan. KOTERING, v. (-en), het koteren, gekoter; (fig.) iem. eene kotering geven, hem een pak slaag geven.