UITSTOOTEN - (stiet, stootte uit, heeft uitgestooten). stootende verplaatsen, uitdrijven: iem. de kamer uitstooten; (fig.) verstooten, verjagen: hij werd uitgestooten;
— uit iets stooten: eene ruit uitstooten, er tegen stooten en zoo breken; den bodem van een vat uitstooten. UITSTOOTING, v.