Gepubliceerd op 13-09-2018

Jagen

betekenis & definitie

JAGEN, (jaagde, heeft gejaagd; ook joeg), wild vervolgen, op de jacht zijn : (op) konijnen, herten jagen; ik heb dit jaar nog niet gejaagd; (fig.) naar eer en roem jagen, rusteloos streven, trachten te verkrijgen;

— vervolgen om te verdrijven : iem. uit het huis jagen; de kippen van het erf jagen;
— tot spoed aanzetten, snel doen gaan: koeien in den stal jagen; zij jaagt de meiden altijd, gunt ze den noodigen tijd niet;
— gejaagd zijn werk doen, overhaast;
— gejaagd zijn, onrustig, angstig zijn;
— hij jaagt als een dolle door de straten, loopt zeer hard;
— de wolken jagen voorbij de maan, drijven zeer snel;
— de kachel jaagt, trekt goed, snort;
— zijne pols jaagt, klopt te snel;
— zijn adem jaagt, hij hijgt;
— eene trekschuit jagen, met paarden voorttrekken;
— drijven : iem. op de vlucht jagen, doen vluchten ;
— iem. den schrik, den duivel op het lijf jagen, plotseling doen schrikken;
— iem. den blos der schaamte op ’t aangezicht jagen, doen blozen van schaamte;
— iem. op kosten jagen, hem kosten veroorzaken;
— zich een kogel door 't hoofd jagen, zich voor ’t hoofd schieten;
— alles door de keel jagen, al zijn geld en goed aan spijs of drank verkwisten.