KORST, v. (-en), harde en droge oppervlakte van eenig week lichaam de korst van de kaas, wat eene harde korst is er aan dat brood; er komt eene korst op de wond; ijskorst,
— (spr.) bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien, bij gemis van eene geringe zaak moet men zijne toevlucht soms wel tot iets beters en duurders nemen; vaak in schertsenden zin;
— (Zuidn.) eerst de kruim, dan de korst, wie eerst het beste eet (of verkwist), moet later met iets geringers tevreden zijn. KORSTJE, o. (-s): een korstje brood, kaas.