Gepubliceerd op 13-09-2018

Kaas

betekenis & definitie

KAAS, v. (kazen), de uit melk bereid ; eetbare zelfstandigheid: kaas maken;

— magere kaas, uit afgeroomde melk;
vette of zoetemelksche kaas, uit versche of weinig ontroomde melk;
— groene kaas, zoo geheeten naar de kleur;
— lebbige kaas door ’t gebruik van te veel stremsel;
— verschillende soorten, naar de plaats van herkomst: Leidsche, Goudsche of Stolksche kaas; Edammer kaas; Limburgsche kaas; Zwitsersche kaas;
— er komen wormen in de (mijne, zijne) kaas, de zaak neemt eene slechte wending, zal verkeerd uitvallen ;
— Jantje Kaas, koning Willem I; het volk van Jantje Kaas, de Noord-Nederlanders (door de Zuid-Nederlanders als scheldnaam gegeven);
— hij heeft er geen kaas van gegeten, daar heeft hij geen kennis, ondervinding of verstand van;
— daar heb ik kaas aan, daar heb ik maling aan;
— hij snijdt de kaas, hij is een pronker, een geurmaker;
— hij heeft de boter en de kaas te dik gesneden, hij heeft alles verteerd, opgemaakt;
— hij verkoopt kaas, van iem. die eene opgevijzelde zaak als waarheid geeft;
— hij rijdt met kaas rond, hij is een oud man, die nog naar de meisjes ziet;
— hij zal zich de kaas niet van het brood laten halen, eten, wat hem toekomt, zal hij zich niet laten ontnemen;
— er zijn kaas bij inschieten, er het leven bij inschieten.