(Zuidn.) KNOPSGAT, o. (-en), gat, waar men den knoop in steekt: een knoopsgat knippen; looze knoopsgaten, knoopsgaten in schijn, die niet open zijn;
— een lintje in het knoopsgat dragen, gedecoreerd zijn;
— (Zuidn.) reiziger zijn in knoopsgaten, niets uitvoeren, leegloopen;
— (Zuidn.) familie van het zevende knoopsgat, zeer verre verwant.