Gepubliceerd op 13-09-2018

Knaap

betekenis & definitie

KNAAP, m. (knapen), jongen, gewoonlijk tot aan den jongelingsleeftijd knapen en meisjes, ook van jongelieden en mannen dat is een brave knaap, kerel; een lustige knaap, een schalk; (oudt.) schildknaap, wapendrager; (Zuidn.) jong ambachtsman, boodschapper; (Ind.) klein (driepootig) tafeltje; (Z. A.) lezenaar van den voorlezer in eene kerk, kleerenstander: met een diepen zucht hing Keesje den rok over den knaap; eene soort van hefboom, om de wagens op te lichten, ten einde de assen met wagensmeer te besmeren; (scheepst.) klampje, om iets voorloopig vast te spijkeren. KNAAPJE, o. (-s), kleine jongen.