HOOREN, (hoorde, heeft gehoord), zijn gehoor hebben, niet doof zijn: hij hoort scherp, zeer goed;
— moeder hoort slecht, is wat doof; (Zuidn.) hij hoort niet langs dien kant, hij is aan dat oor doof (ook fig.);
— geen erger doove, dan die niet hooren wil;
— men moet hooren, zien en zwijgen, bekende regel;
— ‘t is een leven, dat hooren en zien je vergaat, ’t is een verschrikkelijk lawaai;
— niet meer hooren noch zien, smoordronken zijn; (soms ook) bijna dood zijn;
— met het gehoor waarnemen: ik hoor muziek: niemand hoorde hare angstkreten; hoor, hoe het hagelt;
— zoo mag ik het hooren, dat is naar mijn hart gesproken;
— hij kon hem niet hooren of zien, niet luchten, niet uitstaan;
— hoor je hem? merkte je op wat voor dwaasheid enz. hij daar zeide?;
— ik hoor liever een cello dan eene viool; de beroemde zangeres liet zich ook in onze stad hooren, heeft ook hier gezongen;
— laat hooren, wat hebt ge te zeggen, vertel het eens;
— dat laat zich hooren, dat is aannemelijk;
— hij heeft in lang niets van zich laten hooren, in geruimen tijd niet geschreven;
— hij heeft alles van hooren zeggen, hij weet het alleen bij geruchte;
— van hooren zeggen liegt men veel, wie alle geruchten gelooft en oververtelt zal dikwijls liegen;
— men kon eene speld hooren vallen, het was er doodstil;
— hij denkt dat hij het gras kan hooren groeien, hij beeldt zich wonderwat in;
— vernemen: hebt ge het groote nieuws al gehoord?; van wien hebt ge dat gehoord?; ik hoor, dat hij ziek is (of naar ik hoor is hij ziek);
— laat uw bed het maar niet hooren, dat gij zoo vroeg wilt opstaan;
— ik hoor wel nader van u, gij zult mij wel nader bericht zenden;
— wie heeft dat ooit gehoord, dat is al heel vreemd of wonderlijk;
— geen kwaad van iem. willen hooren, niet dulden dat er ten zijnen nadeele iets wordt verteld;
— veel over iets moeten hooren, veel aanmerkingen zich daarover moeten getroosten;
— ik heb veel van u gehoord, dikwijls over u hooren spreken;
— ik hoor niets dan goeds van hem;
— (om verwondering te kennen te geven) wat moet ik hooren? (of wat hoor ik?)
—informeeren: ga eens hooren, hoe het met de zieke is;
— je zult er nog van hooren, wacht u voor de gevolgen;
— uit het gehoorde opmaken, bemerken: ‘t is best te hooren, dat ge verkouden zijt; ik hoorde, dat hij uit zijn humeur was;
— opletten, in aanmerking nemen: men moet hooren wie het zegt, minachtende opmerking om te kennen te geven, dat men zich om het gezegde niet bekreunt;
— met opmerkzaamheid luisteren: (bijb.) spreek Heer, want Uw knecht hoort; hij hield den adem in, om beter te kunnen hooren; hoor naar raad; hoor eens, ter inleiding van eene of andere mededeeling;
— naar iem. of iets luisteren: een predikant gaan hooren; eene lezing hooren; een rechter moet beide partijen hooren;
— verhooren: getuigen hooren;
— den Raad van State hooren, haar advies inwinnen;
— veel menschen hooren, biecht hooren;
— naar raad luisteren, gehoorzamen: gij wilt nooit hooren;
— wie niet hooren wil, moet voelen, wie naar geen raad hoort, moet daarvan de schadelijke of smartelijke gevolgen ondervinden (ook kinderen, die ongehoorzaam zijn, worden gekastijd);
— verhooren: de Heer zal mijn gebed hooren;
— toebehooren: het hoort mij niet; dit huis hoort aan mijn vader; hij hoort nog tot onze familie;
— behooren: er hoort moed toe, zoo te spreken; je hoort te werken, en niet te luieren;
— dat boek hoort hier niet, is hier niet op zijne juiste plaats;
— die sleutel hoort niet op dit slot, past er niet op; ik hoor hier thuis;
— die twee hooren bij elkaar, zijn man en vrouw, (ook) vormen een goed paar; (ook) zijn van hetzelfde allooi;
— dat stuk land hoort onder Delfgauw, behoort tot die gemeente;
— hij hoort niet bij de vluggen, kan daarbij niet gerekend worden;
— dat hoort nu eenmaal zoo, is zoo de gewoonte;
— het hoort niet, het past niet, betaamt niet: het hoort niet, dat kinderen in alles hun neus willen steken; voor wat, hoort wat, voor een bewezen dienst betaamt een wederdienst;
— hij wist niet beter of het hoort zoo, verkeerde in de meening dat het altijd zoo toegaat, zoo moet geschieden.