Gepubliceerd op 13-09-2018

Klappen

betekenis & definitie

1. KLAPPEN, (klapte, heeft geklapt), slaan; een klap geven, een klappend geluid geven: in de handen klappen; met de zweep klappen; met de deur klappen, die hard dichtdoen, dichtslaan; zoenen, dat het klapt;

— in de ijzers klappen, van een paard, als het in beweging, vooral in draf, met den toon der achterijzers tegen de voorijzers aanslaat;
— (fig.) hij mag zijne ooren schudden, dat zij klappen, hij mag zich overal vertoonen, er valt niets op hem te zeggen.
2. KLAPPEN, (klapte, heeft geklapt), (van zekere vogels) praten, snateren, babbelen een papegaai leeren klappen;
— verklappen, oververtellen: de gevangene wil niet klappen, niet bekennen, niet door de mand vallen;
— uit de school, (Zuidn.) uii de biecht klappen, zaken vertellen die men behoorde geheim te houden;
— (Zuidn.) in en uit klappen niet goed weten wat men vertelt.
3. KLAPPEN, (klapte, heeft geklapt), in een klapper opnemen, inschrijven hij klapt ieder stuk een paar maal.