Gepubliceerd op 06-12-2018

ZWEEP

betekenis & definitie

ZWEEP, v. (-en), een gedraaid of gevlochten snoer dat van onderen spits toeloopt en van boven aan een stok of steel bevestigd is om rijdieren aan te drijven, een draaitol aan het draaien te brengen of te houden: een tol met de zweep opzetten; met de zweep klappen; (spr.) een oude voerman hoort nog gaarne het klappen van de zweep, oude lieden hooren nog gaarne vertellen wat hun in hunne jeugd aangenaam was;

— hij kent het klappen van de zweep, hij weet er alles van, is er goed mee op de hoogte;
— een paard met de zweep geven, het zweepslagen geven:
— (fig.) met de zweep er achter zitten, voortdurend aansporen, aanzetten;
— (wev.) koorden aan de beide drijvers van eene snellade. ZWEEPJE, o. (-s).