Gepubliceerd op 13-09-2018

Huur

betekenis & definitie

HUUR, v. (huren), loon (voor bewezen diensten): mijne meid krijgt f 200 huur;

— geldelijke vergoeding voor iets, dat men huurt: de huur bedraagt f 5; hij betaalt ƒ 500 huur voor dit huis; zij zitten op hooge huur;
— het huren : land in huur hebben; eene huur sluiten; iem. de huur opzeggen; een huis te huur hangen (of slaan), een plankje aanslaan waarop staat: dit huis is te huur, of. iets derg., ten einde het te huur te bieden;
— koop breekt geen huur, aangegane huurcontracten worden door verkoop van het perceel niet vernietigd;
— ik heb tot Mei huur aan het huis, heb het tot Mei gehuurd;
— huurtijd : de huur gaat met November in; de huur is om;
—dienst, waar men zich als meid of knecht verhuurd heeft: wanneer gaat ge in uwe huur?; die meid is daar in eene goede huur; in tien jaar heb ik maar twee huren gehad;
— (gew.) de lange huur ingaan, huwen;
— mijn broeder is in zijn tweede huur, voor de tweede maal getrouwd;
— (gew.) in huur spelen, in de loterij spelen.