KAKKEN, (kakte, heeft gekakt), (plat) zijn gevoeg doen; (fig.) ik kak er in, ik bekreun er mij niet om;
— iem. te kakken zetten, iem. beschaamd doen staan, hem overtroeven ;
— hooger kakken als zijn gat, verder, hooger springen dan de stok lang is;
— over zijn tong kakken, braken.