BESCHAAMD, bn. bw. (-er, -st), zeer verlegen, zich zeer schamende over iets dat men zelf doet of van anderen ondervindt iem. beschaamd maken; daar stond hij beschaamd en verlegen;
— met beschaamde kaken, blozende van schaamte, beteuterd, verlegen. BESCHAAMDHEID, v. bedeesdheid, schaamte.