JOZEF, m. (-s), (fig.) kuisch, eerbaar jongeling (naar den zoon van den aartsvader Jacob); (spr.) het zijn allen geen Jozefs, niet allen weten aan de verzoeking weerstand te bieden;
— Jozef, de man van Maria : (spr.) als de rechte Jozef maar komt, tot een meisje gezegd dat zich nog niet wil engageeren.