HOOIEN, (hooide, heeft gehooid), het gemaaide gras omschudden, op stapels zetten en binnenhalen: de boer is aan 't hooien;
— ge behoeft niet uit hooien te gaan, ge hebt zoo’n haast (bij het hooien moet men zich nl. reppen, ten einde het hooi droog binnen te krijgen);
— hij is aan het hooi dorschen, voert niets van belang uit, slaat den tijd dood;
— ’t is hooien en weerom hooien, men behandelt elkander op dezelfde wijze;
— een stuk land hooien, er hooi van winnen;
— hij hooit er mee, hij verkoopt zijn waren tot te lagen prijs, hij kladt;
— (onpers.) het hooit vandaag goed, het weer is geschikt om het hooi te doen drogen.