Gepubliceerd op 24-02-2020

Haast

betekenis & definitie

Het begrip haast heeft 2 verschillende betekenissen:

1. haast - HAAST, v. snelheid in het uitvoeren van iets, inz. te groote snelheid, overijling de haast, waarmede hij alles doet, maakt dat zijn werk slordig is;
— hoe meer haast, hoe minder spoed, (ook) haast en spoed, zelden goed, (ook) haastige spoed is zelden goed, hoe haastiger men te werk gaat, des te minder vordert men;
— dat heb ik in der (of de) haast vergeten, doordat ik mij te veel haastte;
— in vliegende haast (Zuidn. ook met zeven haasten) kwam hij aangeloopen, in allerijl;
— in haast (verontschuldiging op vluchtig of slordig geschreven brieven);
— spoed er moet haast met de zaak gemaakt worden, men moet voortmaken;
— er is haast bij, het moet spoedig gedaan worden, kan geen uitstel lijden;
— die brief heeft haast, is spoedeischend;
— haast hebben, geen tijd hebben, gepresseerd zijn ik heb haast en kan dus maar even blijven;
— maak toch niet zoo’n haast, haast u niet zoo, blijf nog wat.

2. haast - HAAST, bw. spoedig, weldra komt ge haast ?; haast wordt het weer lente; zult ge haast uit uw bed komen, eindelijk eens opstaan?;
— bijna hij was haast gevallen; ik kan het haast niet doen; het regent haast niet; het is haast onmogelijk; (zegsw.) haast is nog niet half, waarschuwing om het overschietende nog te verrichten werk niet te gering te achten;
— hij is al haast een jaar dood; zijne oogen haast niet durven opslaan.