Gepubliceerd op 12-09-2018

Hek

betekenis & definitie

HEK, o. (-ken), een lat- of traliewerk dat tot afsluiting dient: we moeten het land met een hek afschutten; een hek om een graf; een fraai gesmeed ijzeren hek;

— (zegsw.) de een mag eene koe stelen en de ander mag niet over het hek kijken, voor den een is men toegevend, voor den ander niet;
— (in eene protestantsche kerk) afsluiting rondom den preekstoel, waarbinnen de doopmoeders zitten;
— hekwerkje boven om eene kast, eene schrijftafel ;
als eene deur draaiend traliewerk het hek openmaken; het hek sluiten, (fig.) de laatste zijn;
— dat is te dol om op een hek te zetten, dat is al te dwaas;
— (gew.) hij is goed bij het hek, goed bij de pinken; staan als Jut bij het hek, beteuterd;
— het hek is van den dam, (fig.) er is geen toezicht meer, de kinderen (of de knechts) kunnen doen wat ze willen, (ook) als het hek van den dam is, loopen de schaapjes de wei uit (of waar het hek open is, loopen de varkens in ’t koren);
— de hekken zijn verhangen, de omstandigheden zijn veranderd; raamwerk van latten aan eene molenwiek, waarop het zeil wordt uitgespannen; (spr.) den wind niet door de hekken laten waaien, elke goede gelegenheid te baat nemen; (scheepst.) dat gedeelte van den spiegel, hetwelk zich bevindt tusschen hekbalk en hakkebord; platte achterkant van eene sloep;
— boven achterzijde van een vaartuig; wagenkrat;
— (wev.) hekraam. HEKJE, o. (-s). Vgl. HEKKEN.