AFSCHUTTEN, (schutte af, heeft afgeschut), (eene ruimte van eene belendende ruimte) afscheiden of afzonderen door het aanbrengen van een gemakkelijk weg te nemen schut of heining: een moestuin, een erf, een bleekveld afschutten;
— door middel van schutten of schutsluizen afsluiten: eene sloot, eene wetering afschutten;
— ook van den polder enz. gezegd, waarvan men de watergemeenscbap met de aanliggende landerijen door middel van schutsluizen enz. afsluit;
— in een lager pand van een kabaal schutten;
— (papierm.) den hollander afschutten, in den hollander den toevoer van het schoone en den afvoer van het vuile water stoppen door de aanvoerpijp met de kraan af te sluiten en vóór de waschschijf of raamzeef in de kap het sluitplankje dicht te schuiven;
— (wind en ruw weder) door het aanbrengen van een schut afweren ; die hooge muur schut den noordenwind, af; laat hier een tochtscherm zetten, dat schut af;
— (fig.) (w. g.) (wapenen, slagen, stooten, gevaren, ongevallen) afweren, verhinderen te treffen.