HEILIGHEID, v. het heilig zijn de heiligheid Gods; den Heer dienen in heiligheid en gerechtigheid;
— hij staat in een reuk van heiligheid, wordt als zeer godvruchtig beschouwd; ik was onder den indruk van de heiligheid der plaats; de heiligheid van het huwelijk; Zijne Heiligheid, als titel van den Paus;
— (w. g.) reliquie, in de zegsw. de mest en is geen heiligheid, maar doet mirakel waar ze leit.