HAASTIG, bn. bw. (-er, -st), in haast uitgevoerd, overijld een haastige handdruk;
— haastige spoed is zelden goed, overijling schaadt;
— licht in haast handelende, driftig wees niet zoo haastig in den mond, denk eerst goed na voor ge spreekt, praat uw mond niet voorbij;
— haastige lui zijn geen verraders, wie driftig van aard is, gebruikt geen omwegen;
— daar zijt ge te haastig geweest, niet die zaak hebt ge u overijld; (w. g.) eene haastige boodschap, dringend, spoed eischend.
bw. op haastige wijze, in haast: hij liep er haastig heen; ik heb nog haastig afscheid van hem genomen; hij is wat haastig gebakerd, hij is wat voortvarend, wat driftig van aard; niet te haastig !, kalmpjes aan. HAASTIGHEID, v. overijling, drift, haast.