SPOED - m. haast, gang; spoed maken, spoed neven; spoed ! (op adressen) spoedig te bezorgen;
— er is spoed bij, het kan niet wachten;
— met spoed, spoedig;
— (spr.) hoe meer haast, hoe minder spoed; haast en spoed of haastige spoed is zelden goed, door te veel overhaasting mist men veelal zijn doel;
— met bekwamen spoed, met spoed zonder overhaasting;
— de spoed eener schroef, de afstand tusschen de schroefdraden.