Gepubliceerd op 06-09-2018

Gewas

betekenis & definitie

GEWAS, o. (van menschen, dieren en planten) wasdom, groei, gestalte: de aardappelen bleven klein van gewas;

—, (-sen), (van planten) al wat er groeit: het te veld staande gewas; er waren geen boomen, alleen wat dennestruiken en ander laag gewas;
— eene bepaalde soort van plant: een vreemd gewas; uitheemsche inheemsche gewassen;
— dat wat op eene bepaalde plaats te velde staat of geoogst wordt: het gewas staat goed; de boeren hebben dit jaar een slecht gewas;
— vruchten van eigen gewas, die in eigen tuin zijn gekweekt;
— (zegsw.) vroeg zomer, kwaad gewas;
— (inz. van den wijnoogst) wijn van het voorlaatste gewas;gewas 1878; wijnen op fust in verschillende prijzen en gewassen;
— plant, sierplant de trap was met zeldzame bloemen en gewassen versierd. GEWASJE, o. (-s);
— uitwas, gezwel; (inz. bij jag.) het onderdeel, de wortel van het gewei