GIDS, m. en v. (-en), leidsman, inz. iem. die er zijn beroep van maakt, aan reizigers den weg te wijzen: wij namen op onzen bergtocht een paar gidsen mede; (fig.) hij was de gids en raadsman van zijn zoon; Shakespeare nam in al zijne werken steeds de natuur zelve tot gids; dit boek is een betrouwbare gids voor wie zich op den tuinbouw wil toeleggen;
— inz. als titel van tijdschriften en boeken, die den lezer aangaande verschillende onderwerpen voorlichten de Gids; de Indische, de Militaire Gids; Gids voor Machinisten; Gids voor Arnhem en omstreken; reisgids, spoorweggids.