Gepubliceerd op 01-09-2018

Beroep

betekenis & definitie

BEROEP, o. (-en), het roepen, bereiken door roepen hij is binnen, buiten mijn beroep, ik kan hem nog, niet meer roepen;

— een beroep doen op iem. of iets, iem. of iets te hulp roepen;
— een beroep doen op iemands hulpvaardigheid, op zijne vriendschap, op zijne beurs, zijne hulp, vriendschap bijstand inroepen;
— een beroep doen op iemands rechtsgevoel, op zijn gevoel van billijkheid, hem dringend verzoeken volgens dat gevoel te handelen;
— een beroep doen op de kiezers, nieuwe verkiezingen doen plaats hebben;
— het roepen van iem. tot eene waardigheid, een ambt (van hoogleeraar, predikant): een beroep krijgen; voor een beroep naar A bedanken;
— op beroep preeken, ten einde een beroep te krijgen;
— maatschappelijke werkkring, waarvoor men de vereischte bevoegdheid heeft verkregen zijn beroep is advocaat; het beroep van onderwijzer; zijn beroep was niet zijne roeping;
— ambacht: hij is metselaar, kleermaker van beroep; een beroep uitoefenen;
— (rechtst.) het zich wenden tot een hoogeren rechter om herziening van een vonnis in hooger beroep gaan, komen; hooger beroep instellen; het beroep is ontvankelijk; die zaak is niet voor hooger beroep vatbaar; de raad van beroep voor de vermogensbelasting.