Gepubliceerd op 06-09-2018

Gezellig

betekenis & definitie

GEZELLIG, bn. bw. (-er, -st), neiging hebbende om met anderen te verkeeren hij is gezellig van aard; de mensch is een gezellig dier, heeft behoefte aan gezelschap;

— het gezellige leven, de gezellige omgang, de samenleving, het vriendschappelijk verkeer met anderen;
— een heer zoekt kost en inwoning met gezellig verkeer,: met huiselijk verkeer, opneming in den huiselijken kring;
— gezellige bijeenkomsten, kringen, waar men met elkander verkeert;
— aangenaam, hupsch, onderhoudend een gezellig mensch; een gezellige prater;
— genoeglijk, prettig eene gezellige partij; gezellige kout; een gezellig bezoek; een gezellig uurtje, avondje;
— aangenaam in het gebruik, vroolijk een gezellig zaaltje, waar men zich op zijn gemak gevoelt; er brandde een gezellig vuur in den haard;
— eene kamer gezellig maken, er een prettig voorkomen aan geven, waarin men zich op zijn gemak gevoelt;
— (gemeenz.) aardig: een gezellig boek, behaaglijk naar inhoud en voorkomen;
— (gemeenz.) een gezellige brief, aangenaam van inhoud en stijl;
— wat heb jij een gezelligen mantel om;
— bw. niet afgezonderd: herten en gemzen zijn gezellig levende dieren, leven in troepen bij elkander;
— vertrouwelijk, aangenaam, genoeglijk: wij zaten gezellig bij elkander.