Gepubliceerd op 01-11-2018

Omgang

betekenis & definitie

omgang, m. het omgaan, het omwentelen van voorwerpen, die zich om een middelpunt bewegen;

— (Ind.) rechtbanken van omgang, voor strafvervolging van Inlanders, samengesteld uit één Nederl. rechter en inlandsche hoofden, sedert 1881, geleidelijk afgeschaft;
— het omgaan met menschen, het gezellig verkeer: hij is niet voor den omgang, hij houdt niet van gezellig verkeer;
— hij is minzaam, zacht enz. van omgang;
— iem. die zijn omgang wel waard is, iem. die om zijne hoedanigheden geacht of bemind is, en met wien men daarom gaarne verkeert;
— omgang hebben met iem., met hem omgaan, verkeeren;
— geen omgang hebben, met niemand omgaan, eenzaam leven;
— vleeschelijken omgang hebben (met eene vrouw of een man), van een man of eene vrouw, die buiten huwelijk in eene zeer nauwe betrekking tot elkander staan;
— verboden omgang hebben (met iem.), van een getrouwden man of eene getrouwde vrouw, die in overspelige gemeenschap met eene andere vrouw of een anderen man leeft;
—, (-en), rondloopende galerij aan de buitenzijde van een gebouw, vooral gezegd van den trans van een toren en de stelling van een molen;
— omwenteling. wending : het scheprad maakt tien omgangen in de minuut; iedere ploeg kon slechts weinige omgangen doen;
— (R.-K.) kerkelijke processie, gewoonlijk met het Allerheiligste; men deed een plechtigen omgang op Hemelvaartsdag;
— (Zuidn.) stoet, optocht bij eene feestelijke gelegenheid, inz. bij de kermis; vandaar ook : kermis.