GEVLEESD, bn. vleesch hebbende zijn gelaat was niet zeer gevleesd, mager; een welgevleesd man;
— (ook) welgedaan, dik en vet, mollig: eene frissche, gezonde, gevleesde meid;
— zich in vleeschelijke gedaante vertoonende: de gevleesde duivel, de duivel in menschengedaante.