GEURIG, Dn. (-er, -st), geur verspreidende, welriekend geurige frambozen; eene geurige sigaar;
— fdicht.) het geurige Oosten, een geurige nacht, waar, waarin de lucht met geuren is vervuld:
— (gemeenz.) een geurig heer, een beroerde vent . GEURIGHEID, v.