Nacht m. (-en), de tijd gedurende welken de zon onder den horizon is: bij het begin van de lente zijn dag en nacht even lang;
— tijd gedurende welken men slaapt: waar hij ’s nachts van droomt, dat heeft hij over dag; iem. goeden nacht zeggen; hij maakt van den nacht een dag;
— ergens een nachtje over willen slapen, niet dadelijk een besluit nemen; de nacht is de moeder van gedachten, de nacht heeft raad in;
— de zieke heeft een onrustigen nacht gehad, doorgebracht;
— zij is zoo leelijk als de nacht, zeer leelijk;
— bij nacht en ontij, op ongewone uren;
— nacht en dag bezig zijn, altijd in de weer zijn;
— niemand goeden nacht wenschen, vluchten, stil heengaan;
— duisternis: bij nacht zijn alle katjes grauw, zie kat; de nacht overviel ons; dat scheelt als dag en nacht, dat verschilt zeer veel; in het holste van den nacht, te middernacht;
— (fig.) het duistere, het onbekende: in den nacht der tijden, lang verloopen tijden, waarvan de geschiedenis niets of weinig meedeelt;
— de nacht des grafs, de eeuwige nacht, de dood;
— het is helder in zijn hoofd, maar in zijn hart is het nog nacht;
— het is nacht met hem, het ziet er slecht met hem uit;
— (in het spel) heeren, het is nacht!, als de pot leeg is en er opnieuw moet worden ingezet. NACHTJE, o. (-s).