GEUREN, (geurde, heeft gegeurd), geur verspreiden, welriekend zijn wat geuren die bloemen heerlijk; het geurende hooi;
— (gemeenz.) met iets geuren, er mee pronken: wat geurt hij met zijn nieuwen wandelstok; met zijne kennis geuren; hij loopt te geuren, op te snijden, brani te maken.