GERUSTHEID, v. ongestoorde kalmte gerustheid van gemoed;
— onbezorgdheid, zorgeloosheid met gerustheid zie ik de toekomst tegemoet;
— iemand gerustheid inboezemen, inspreken, hem vertrouwen, inboezemen, hem geruststellen;
— eene reden tot onbezorgdheid, geruststelling: het is eene groote gerustheid voor mij, dat gij er bij zijt.