GENEGENHEID, v. (...heden), het genegen zijn, geneigdheid genegenheid tot het goede;
— welwillende gezindheid, liefde: genegenheid voor iem. gevoelen, hem genegenheid toedragen; iemands genegenheid verwerven, verliezen;
— (spr.) gelegenheid maakt genegenheid;
— neiging zij offerde al hare genegenheden op aan zijne liefde.