GELOOVEN, (geloofde, heeft geloofd), voor waar houden op gezag of getuigenis van anderen, vertrouwen stellen in iem. ten opzichte van zijne beweringen, verzekeringen of beloften iemand gelooven; ik geloof hem op zijn woord, zijne bloote verzekering is mij reeds genoeg; wat geeft het of ik het al zeg, ik word toch niet geloofd;
— zijne oogen (of ooren) niet durven (of kunnen) gelooven, zijne oogen of ooren niet vertrouwen, niet durven aannemen wat men ziet of hoort;
— gelooven op gezag, iets voor waar houden op gezag van anderen, zonder eigen onderzoek;
— vast vertrouwen op God en Gods woord, overtuigd zijn van Gods bestaan en van de waarheid van de goddelijke openbaring ik geloof; zij gelooven in God, in Christus, in den naam van Jezus;
— zij die gelooven, haasten niet (Jesaja 28 16);
— vast overtuigd zijn dat iem. of iets niet alleen in de verbeelding, maar in werkelijkheid bestaat: hij gelooft niet aan een persoonlijken God; aan spiritisme, aan spoken gelooven ik geloof niet aan zijn invloed;
— er aan moeten gelooven, (fig.) tot erkenning moeten komen, dat iets onvermijdelijk is, (fig.) je zult er aan moeten gelooven, ge zult u moeten onderwerpen aan het onvermijdelijke, ge moet het doen, hoe onaangenaam het ook is; (ook) je laatste uur is geslagen;
— zijn laatste gulden heeft er aan moeten gelooven, heeft hij moeten uitgeven;
— (iets) voor waar houden geloof die praatjes niet; ik geloof er geen woord van; ik kan het niet gelooven; ik geloof dat hij een eerlijk man is, ik houd hem voor eerlijk; geloof mij steeds uw toegenegen A, (aan het slot van brieven) beschouw mij als u steeds toegenegen;
— meenen, denken: het is, geloof ik, twee uur; gelooft ge, dat het zal gaan regenen ?; hij geloofde zich tot groote dingen bestemd;
— dat geloof ik dat zou ik denken, ja zeker; (ook ironisch).