Gelooven
(ge is een versterking) van den Idg. wt. lubh, waarmee lief verwant is (vgl. Angelsaks.geliefan = gelooven); de oorspr. bet. is dus: iets lief , aangenaam, goed vinden en daaruit: goedvinden, inwilligen, toestemmen en eindelijk: vertrouwen. Zoo schrijft Vondel nog: ,,Wijs is hij, die zich zelf niet al te veel gelooft", d.i. op zijn eigen krach...