Gepubliceerd op 06-09-2018

Geit

betekenis & definitie

GEIT, v. (-en), een geslacht (capra) van holhoornige herkauwende dieren (camcomia), zich vooral kenmerkende door de samengedrukte, vier- of driehoekige en naar achteren gekromde horens, en door de lange haren aan de onderkaak

den zoogenaamden baard
—, en dat als tam huisdier over de geheele aarde verspreid is; inz. het wijfje er van;
— (fig.) domme, dwaze vrouw: hij heeft maar eene geit van eene vrouw;
— (spr.) (w. g.) hij slacht de geit; heeft hij *s morgens iets goeds bedacht, des avonds stort hij ‘t al omver, hij is een lichtzinnige dwaas, die telkens het goede weder bederft, dat hij pas verricht heeft;
— de geit schrafelt zoo lang, dat zij kwalijk ligt, door te veel scharrelen bezorgt de geit zich een slecht leger;
— (w. g.) hij heeft het huppelen van drie geiten, hij heeft de woeligheid van drie geiten, maar komt niet verder, veel geschreeuw, maar weinig wol;
— hij laat de geit in den wijngaard loopen. hij vertrouwt de kat bij de visch, hij vertrouwt iem. bij iets daar hij niet te vertrouwen is;
— het geitje huppelt in het groen, en zoo zal ook haar jongen doen, zoo moeder, zoo kind;
— het geitje loopt zoo dikwijls in de kool, totdat het er vacht laat, de snoepers komen ten laatste bedrogen uit. GEITJE, o, (-s).

< >