Gepubliceerd op 31-08-2018

BAARD

betekenis & definitie

m. (-en), haar om de kin (sik, spanjolenbaardje, mouche), op de bovenlip (knevel, snor), en de wangen (bakkebaarden), inz. bij mannen zijn baard laten staan, zich niet laten scheren of zich zelf niet scheren; den baard afnemen, korten; een baard dragen; hij krijgt al (een) baard; een lange, een dichte baard;

— een roode baard is een teeken van valschheid; bij zijn baard zweren, gewoonte der oude Germanen; (later) grappige formule om iets te bevestigen;
— het zijn mannen met baarden, zij zijn niet jong meer;
— een vrijer zonder baard is mij geen cent waard;
— een kusje zonder baard, een eitje zonder zout, in plagende scherts tegen een man zonder baard gezegd;
— (gemeenz.) een man die een baard draagt, ook baardman genoemd, vgl. melkbaard, vlasbaard;
— den baard in de keel hebben, de overgang van de kindertot de mannenstem (bij jongelingen) ten gevolge van eene verandering (mutatie) in de stemspleet;
— (fig.) iets in den baard brommen, halfluid in zich zelf zeggen;
— om ’s keizers baard spelen, om niets spelen:
— om des keizers baard twisten, om eene nietigheid;
— iem. in den baard vliegen (varen), twist krijgen en hem daarbij aanvliegen, (ook) tegen iem. uitvaren;
— (w. g.) iem. iets in den baard wrijven, hem iets verwijten;
— (Zuidn.) hij wil onzen Heer een vlassen (strooien) baard maken, God door schijnheiligheid zoeken te bedriegen;
— (bij dieren) de sik van een bok of eene geit; de lange haren aan den kop van de kat;
— (bij vogels) een bosje veeren onder den snavel, op een baard gelijkend;
— (bij visschen) draadvormige uitwassen aan de bovenlip;
— (bij schelpdieren) de vezelachtige of draadvormige zelfstandigheid aan de kieuwen van oesters, mossels, byssus; ook de mantel van de oesters;
— (bij walvisschen) veerkrachtige, achter elkaar staande hoornplaten aan de bovenkaak en het gehemelte, die aan het ondereinde in talrijke vezels gesplitst zijn en het balein opleveren;
— (van eene contourveer) de twee rijen dunne plaatjes of takken die de vlag der veer vormen;
— de baardjes, (van eene veer) de zijtakjes van de baarden waaraan de haakjes bevestigd zijn, die het aaneensluiten der vlag bewerken;
— de kafnaalden, vgl. baardgras en baardgerst;
— (Zuidn.) de fijne vezeltjes onder aan knolgewassen;
— (scheepsb.) een breede rand tegen den buitenkant van het kluisgat;
— (bij molens) het versierde, uitgesneden stuk hout onder aan het windpeluw;
— het blad van een sleutel, dat rechthoekig op het ondereinde van de schacht staat en in het slot gestoken wordt; daarmee licht men den pal op en stuwt den schieter van het slot voort;
— de ruwe rand aan gegoten metalen voorwerpen, aan de sneden van messen, bijlen enz., braam; vgl. ontbaarden; ook: de scherpe kant, de snede van bijlen;
— de stukjes lood aan weerszijden van het mondgat der orgelpijpen, ter verhooging of verlaging van den toon;
— de ruige kantjes van stukjes geperste zeep;
— buitenhangende specie in metselvoegen:
— onzuiverheid aan den rand van drukletters;
— (waterb.) eene uit verschillende lagen rijshout bestaande verbinding; door samenstelling van baarden vormt men een baardwerk;
— (bij een poldermolen) eene midden onder den molen doorloopende afscheiding tusschen het uit te malen water en den boezem.

< >